O DONKRE BEUKENBOOM. O donkre beukenboom, Op witten morgendoom Zoo oud En koud, Zoo doodsch En grootsch, Hoe zuilt ge door de struiken Die in den nevel duiken. Opkronklend uit uw kop Uw takken slangen op Bruin-zwart Verward, Gesplitst, Gespitst, Den kluwen uitgedrongen Met scherpe bladertongen. Vergeefs, naaktschoon, veracht Gij de uiterlijke pracht! Uit top Bij top Barst knop Op knop En 'k zie een wonderregen Uw zijden doorgezegen. Dra wordt dit strenge mooi Geborgen in geplooi Van geel Fluweel En zacht Smaragd, Tot volle draperijen Zwaargroen ten gronde glijen! 5 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p. 5 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.